Ruim een jaar geleden stapte ik, na jarenlang actief te zijn geweest in het fysieke domein, de wereld van de jeugdzorg binnen. In een interview in mijn eerste weken vertelde ik me te voelen als 'Alice in Wonderland'. En eerlijk gezegd, is dat gevoel nog niet helemaal weg. Nog altijd verwonder ik me over hoe we de jeugdzorg hebben georganiseerd.

Olaf Prinsen is directeur bij Jeugdzorg Nederland en is als stuurgroeplid betrokken bij het convenant Bevorderen Continuïteit Jeugdhulp.

Portret foto Olaf Prinsen
Olaf Prinsen

Alle partijen die betrokken zijn bij de jeugdzorg constateren dat er dingen moeten veranderen. De probleemanalyses lijken vrijwel gelijk. Niemand voelt zich echter hoofdverantwoordelijk voor dit belangrijke domein en niemand pakt daarmee als eerste de bal op. En daarom gebeurt er mijns inziens te weinig. We moeten samenwerken, maar nog belangrijker: we moeten allemaal bereid zijn actie te ondernemen op het onderdeel dat in de eigen macht ligt.

De afgelopen weken ben ik eindelijk op mijn eerste werkbezoeken geweest. Die bezoeken zijn onontbeerlijk voor het werk dat wij als branchevereniging doen. Alleen door de praktijk te zien, weten wij wat we voor het collectief moeten en kunnen betekenen. Door te luisteren naar de medewerkers die vertellen welke effecten politieke en bestuurlijke besluiten hebben, wat wachtlijsten betekenen of het gebrek aan pleeggezinnen. En door te spreken met de jongeren zelf, die in de JeugdzorgPlus zitten en uit ervaring en met de nodige reflectie kunnen spreken, die kwaad worden van hoe er over de jeugdzorg wordt geschreven. Zonder jeugdzorg zouden zij er, zo zeiden zij zelf, nog veel slechter aan toe zijn. Dat zijn de dingen die mij ervan overtuigen dat we het als sector, met alle betrokken partijen, beter moeten doen.

Met beter bedoel ik dat er genoeg is geschreven; beter doen is ook echt 'doen’. Ik ben onder de indruk van alle rapporten en ook hoopvol omdat de problemen door alle partijen worden erkend. Het gebrek aan actie -óók door onszelf- maakt me echter kwaad. We constateren met elkaar en hopen dat iemand het oplost. We voelen ons machteloos omdat we maar een radertje zijn. We zouden ons machtig moeten voelen omdát we een radertje zijn. Alle radertjes samen laten immers het uurwerk lopen! Het convenant kan hopelijk die samenhang tussen alle partijen bieden zodat er zicht komt op het grotere geheel. Ik ben benieuwd hoe het uiteindelijk in de praktijk werkt.

Mijn voornemen is om minder naar anderen te wijzen. Ja, er moet veel veranderen waarbij wij als (vereniging van) aanbieders afhankelijk zijn van anderen. Maar dat ontslaat ons niet van de plicht om zelf zoveel beter als mogelijk te worden in wat we doen. Voor ons als vereniging betekent dit dat we bij het schrijven van onze nieuwe verenigingsstrategie veel aandacht besteden aan de zaken die we buiten belangenbehartiging kunnen betekenen. Waar zijn leden trots op en wat willen ze hiervan delen met de anderen? Hoe houden we elkaar scherp in het werk en welke kennisvragen komen hierbij op? Welke visie hebben andere partijen, wat vinden we daarvan en welke handschoen pakken we op?

In Europa zeggen we, ‘ik denk dus ik ben’. Het is exemplarisch voor hoe we denken, we gaan uit van het ik en van de eigen organisatie. In Afrika gaan ze uit van Ubuntu: ‘ik ben omdat wij zijn’. Wat mij betreft zouden we deze filosofie moeten omarmen. Samen maken we immers het jeugdhulpstelsel. Als we ieder de acties ondernemen die in onze macht liggen om het beter te doen, dan worden we het ook.